Middelnederlands

 

INLEIDING

Middelnederlands komt uit de periode van 1200 tot 1500 na C. In die tijd bestond er nog geen standaardtaal. Men kende eigenlijk alleen maar dialecten. Dat betekent dat in Middelnederlandse teksten de woorden overal een beetje anders zijn: net zo gevarieerd als tegenwoordig in de verschillende streektalen.

In Brugge schrijft men Brugs, in Gent Gents en in Limburg Limburgs.

Wat in de ene tekst een rig heet, is elders een rug. En de gracht van sommige streken wordt ergens anders dan weer een graft genoemd.
Het Middelnederlands is dus eigenlijk een verzamelterm.
Als je er even over nadenkt, is ook wel te begrijpen dat het moeilijk anders kon zijn. In de late Middeleeuwen waren het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant nog aparte staten, net als Limburg en Utrecht. Het is pas later als onder de Bourgondiërs en de Oostenrijkers de Lage Landen meer en meer een eenheid gaan vormen, dat er ook behoefte komt aan een overkoepelende standaardtaal. En die ontwikkelt zich dan ook naast de dialecten.

SPELLING

Tegenwoordig kennen we een officiële spelling.

Zeker in de Middeleeuwen heerste echter op dit punt grote vrijheid. Menig woord werd op allerlei manieren geschreven, en soms zien we op dezelfde bladzijde verschillende schrijfwijzen.

Waar dan nog bijkomt, dat men in feite dialect schreef: verschillende klanken leidden ook tot verschillende manieren van schrijven.
Een woord als maagd werd soms als maget geschreven, soms als maegt, maar ook wel eens als meget, magt, maget, magd, mecht of nog weer anders.

Een belangrijker verschil tussen de huidige manier van spellen en die uit de Middelnederlandse tijd is dat men vroeger veel meer de klanken probeerde weer te geven. Logisch, als men bedenkt dat men toentertijd niet stil las, maar half mompelend half hardop. Bijvoorbeeld: omdat de slotklank van paard als een -t- klinkt, schreef men ook dikwijls pert (part, peeert, paert).

De beste manier om Middelnederlands te lezen, is dan ook zoals de mensen het toen deden: hardop.

Doordat men eerst en vooral de klanken weergeeft, kan het vaak gebeuren dat men woorden die samen uitgesproken worden, ook aaneenschrijft. Dats is “dat is”.

Ten slotte is nog van belang om te weten dat men de letters had leren kennen via het Latijn. Ons alfabet is ontleend aan het Romeinse schrift. Voor het Latijn was dat alfabet perfect geschikt, maar voor het Nederlands niet echt. Met name kent het Nederlands meer klanken, zodat men letters te kort kwam. Daarom waren aanpassingen noodzakelijk.

Het Romeinse alfabet kende alleen een I (i), en pas in de loop van de tijd is men i en j gaan onderscheiden. Vooral in het vroege Middelnederlands is daar slechts één teken, en we lezen dan ook vaak iaer (“jaar”), ionst (“gunst”) en ionc (“jong”). Het onderscheid tussen u en v is eveneens een latere uitbreiding van het Romeinse alfabet. Aanvankelijk schreef men ook wel uele (“vele”), vte (“ute: uut: uit”).

In het Latijn wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenaamde “lange” en “korte” klinkers. Vaak gaf men dit aan door een klinkerverdubbeling (groot, waar), maar vaker door er een -e- of -i- er achter te plaatsen: groet (“groot”), wair (“waar”). In feite is onze -ie- daar nog een laatste restje van, omdat we nu wel waar, veel, groot en zuur schrijven, maar niet biit doch biet.

NAAMVALLEN

Het Middelnederlands kende nog naamvallen. Naamvallen zijn verschillende vormen van een woord waarmee de functie in de zin wordt aangegeven.

Men onderscheidt vier verschillende naamvallen:

- de eerste naamval (nominativus),
- de tweede (genitivus),
- de derde (dativus) en
- de vierde (accusativus).

De eerste naamval duidt meestal aan dat het woord onderwerp is van de zin.
De tweede naamval werd onder andere gebruikt om bezit aan te duiden.
De derde naamval wordt gebruikt voor wat wij nu het “meewerkend voorwerp” noemen.
De vierde naamval is voor het lijdend voorwerp.

In het Middelnederlands werd juist veel met die naamvallen gedaan. Zo lezen we in een oud verhaal: Doe ginc ihesus in een schep dat Peters was. Wij zouden zeggen: “dat van Petrus was”, maar destijds volstond de genitivus Peters.

Ook de derde naamval werd vaker gebruikt dan bij ons een meewerkend voorwerp. Zo lezen we bijvoorbeeld: Doe ontfarmde din here sijns knechtts ende lieten gaen. Er staat letterlijk: “toen ontfermde aan die heer over (of: vanwege) zijn knecht en liet hem gaan”. Hier is din here niet het onderwerp van de zin (anders had er die here gestaan), maar veeleer iets als: “aan die heer was ontferming”.

ONTKENNINGEN

De normale manier van ontkenningen maken in het Middelnederlands is met en of ne voor het werkwoord, en niet, nooit, niemand, enz. elders in de zin.

Men zei dus bijvoorbeeld Reynaert, ne sorghet niet (“Reinaert, wees niet bezorgd”). Wanneer men met nadruk wilde zeggen dat iets echt helemaal niet het geval was, niks niemendal, geen bal, geen biet, dan beschikte ook het Middelnederlands over een keur van versterkingen van de ontkenning: niet omme enen canele, niet een riet, niet .i. bottoen (letterlijk: “geen bloemknopje”), niet een stro, niet een twinc (letterlijk: “geen oogwenk”).

ZELFSTANDIG NAAMWOORD

Wij zijn gewoon dat een bijvoeglijk naamwoord steeds voor het zelfstandige naamwoord staat. We zeggen dus: een mooie bloem, een oude fiets en het slechte weer. In het Middelnederlands kon dat ook, maar destijds stond het bijvoeglijke naamwoord ook dikwijls erachter, zoals in: Maria die maghet soete.

Evenzo lezen we soms: hi hadde omme heme den mantel diere (“hij had de kostelijke mantel om”), en Nu hort vanden verraders fel (“hoort nu over de gemene verraders”).

Ook het bezittelijke voornaamwoord kon wel achter het zelfstandige naamwoord staan: Dat seghet mi tghelove mijn (“dat zegt mijn geloof me”).

Iets wat nu niet meer voorkomt maar destijds heel gewoon was, is een combinatie als een sijn swert, voor “een van zijn zwaarden”. Zo ook een zijn maech (“een van zijn familieleden”).

WOORDENSCHAT

Ieder jaar komen er nieuwe woorden in onze taal bij. En er verdwijnen er ook. Ook als je niets van het Middelnederlands wist, zou je toch al kunnen bedenken dat veel van onze woorden toen nog niet bestonden (omdat ze pas later zijn opgekomen), en dat er toen woorden waren die wij niet meer kennen.

In de tussenliggende 500 tot 800 jaar is de woordenschat flink veranderd. Het is dan ook eigenlijk opmerkelijk dat we nog zoveel bekends tegenkomen. Er is blijkbaar een kerngroep van woorden die over zeer lange tijd min of meer constant blijft.
Woorden als vader, moeder, kind, broer, zuster, arm, voet, koe, dag, huis, graf, hand, boom, vat, eten, gaan, helpen, slapen, werpen, worden, zitten, gaan, dom, goed, lief en vreemd treffen we in het Middelnederlands ook aan. Soms zijn er kleine verschillen, maar we herkennen ze direct.